
Het beginpunt van de Bijbelse Geschiedenis ligt bij de schepping van de wereld. Genesis (het eerste Bijbelboek) vertelt ons "In het begin schiep God de hemel en de aarde". Het heelal wordt uit niets door God geschapen. Hij doet dit in zes dagen, steeds eindigend met "het werd avond en het werd morgen" en dan volgt de volgende dag. Op de zevende dag rust God van Zijn scheppingswerk.
Hoogtepunt van Gods schepping is die van de mens Adam en Eva. De inrichting van de aarde krijgt ook veel aandacht, die van het heelal veel minder. Zo worden de sterren slechts zijdelings genoemd, waar dit toch met al zijn melkwegstelsels een gigantisch onderdeel vormt. De dichtst bij de aarde staande sterrennevel (de Helixnevel) krijgt van de NASA de typerende naam "Gods oog". We zullen niet hoogmoedig naar details van de schepping vragen. God zal tegen ons hetzelfde zeggen als tegen Job: "Waar was jij toen ik de aarde grondvestte? Vertel het me, als je zoveel weet" (Job 38:4).
Wanneer precies de schepping heeft plaatsgevonden, is niet met zoveel duidelijkheid uit de Bijbel op te maken. Ik heb de schepping gesteld op 5000 jaar voor Christus. Dit in navolging van de zeventig geleerden die in de eerste eeuwen voor Christus de Septuaginta (vertaling van de oorspronkelijke Hebreeuwse Bijbel in het Grieks) hebben opgesteld. Maar ook deze vaststelling zal wel de nodige marge geven voor mogelijk een nog eerder begin van de mensheid op aarde.
Het begin van de mensheid is goed, zeer goed. "God keek naar alles wat hij had gemaakt en zag dat het zeer goed was" (Genesis 1:31). Ook de relatie van de mens met God is zeer goed. De Bijbel vertelt echter van de ongehoorzaamheid van de mens (de zondeval), waardoor er sindsdien dood, kwaad en ellende in de wereld is. God belooft echter toekomstige verlossing daarvan (zoals we in het vervolg van deze Bijbelse Geschiedenis zullen zien). God wil ook de relatie van de mens met Hem weer herstellen. Dat is de rode draad in de Bijbelse Geschiedenis.
De schepping van Adam en Eva vindt plaats in het stroomgebied van de Eufraat en de Tigris, in Mesopotamië, in het huidige Irak. In dit gebied ontwikkelt zich uit Adam en Eva het ene volk na het andere. Van de geslachten na hen noemen we hier onder meer: Kaïn, Abel, Set, Enos, Kenan, Mahalalel, Jered, Henoch, Metuselach, Lamech en Noach met zijn zonen Sem, Cham en Jafet. .Van het geslacht van Kaïn (de moordenaar van zijn broer Abel) noemen we de hoogmoedige Lamech en Jabal, Jubal en Tubel-Kaïn. Via de laatsten komen de ontwikkelingen tot stand van tentenbouw, muziekinstrumenten en metaalbewerking.
De ontstane volken leven echter meer en meer afkerig van God en in al grotere slechtheid. De aarde wordt verdorven en vol onrecht. Als de maat vol is roeit God de mensheid uit via de zondvloed. Alleen Noach en de zijnen blijven gespaard. Hij is in zijn tijd de enige die een voorbeeldig leven leidt, in nauwe verbondenheid met God. Noach en de zijnen bouwen in opdracht van God een ark en worden zo, met de vele dieren die meegaan, gered.
3246 v. Chr. Zondvloed
Na de zondvloed belooft God nooit meer alle levende schepselen op deze wijze om te zullen brengen en geeft de regenboog als teken van deze belofte.
Bevolkingsspreiding
Noach en zijn zonen Sem, Cham en Jafet groeien uit tot volken in Mesopotamië. Eerst in Senear (Soemerië) rond Babylon (Babel) in het huidige Irak. God wil de mensen over heel de aarde verspreid hebben, maar de mensen gaan juist een toren "tot in de hemel" bouwen om "niet verspreid te raken". Dan verwart God hun taal en vanuit Babel verspreidt Hij de mensen over de hele aarde, veelal in stamverband van de nageslachten van Sem, Cham en Jafet (zie figuur "Bevolkingsspreiding").
Zo ontstaan de eerste volken Soemerië, Elam, Akkad, Assyrië, Babylonië, de Hettieten en Perzië en verder liggende volken met uiteenlopende talen. Deze oude volken zijn beschreven in de rubriek Algemene Geschiedenis onder "Volken in het Midden-Oosten".
Abraham, Isaak en Jakob
De verspreiding van de mensheid over de aarde verloopt in de periode tot ongeveer 2000 v. Chr. zonder dat God rechtstreeks tot de mensen spreekt. God spreekt naar wij weten pas weer tegen de tijd van Abraham die in Ur in Mesopotamië woont. Ur is in die tijd al een welvarende stad in het gebied dat de bakermat van de beschaving is. God roept Abraham op zijn land en familie te verlaten om naar een land te gaan dat God hem zal wijzen. Hij roept uit de volken, die Hem praktisch niet meer kennen, één man om Hem te volgen en een weg te gaan die vele anderen tot voorbeeld zal dienen en tot navolging wil aanzetten. Het is Gods verlangen dat alle naties Hem zullen kennen en behouden zullen worden. God belooft Abraham tot een groot volk te maken. Abraham en zijn vrouw Sara gaan weg uit Ur, samen met vader Terach en neef Lot en hun vrouwen. Ze trekken noordwaards langs de Eufraat en komen in Charan, waar ze voorlopig gaan wonen. Maar God wil dat Abraham verder trekt. Abraham gaat op weg naar Kanaän. Hij neemt Sara, neef Lot en zijn vrouw, zijn slaven en hun vele bezittingen mee. Vader Terach blijft in Charan. Zie tijdlijn Charan. Aangekomen in het land van de Kanaänieten, belooft God dit land aan zijn nakomelingen te zullen geven. Abraham trekt zuidwaarts langs Sichem en Betel en reist, in verband met een hongersnood in Kanaän, door naar Egypte. Terug in Kanaän gaan Abraham en Lot uit elkaar omdat er te weinig land is om bij elkaar te blijven wonen. Beiden bezitten namelijk veel vee. Lot gaat wonen in de Jordaanvallei, tot aan Sodom, waar de mensen zeer slecht zijn. Opnieuw belooft God heel het land aan Abraham en zijn nakomelingen te geven en dat Hij hem tot een groot volk zal maken. Abraham gaat wonen bij Hebron.
Uit de beschrijving van de Oude Volken onder de Algemene Geschiedenis is bekend dat in het Midden-Oosten vele oorlogen worden gevoerd. Koningen van Soemerië en Elam voeren in Abrahams tijd oorlog met de koningen in de Jordaanvallei. Dezen zijn na jaren onderwerping in opstand gekomen. Zij verliezen de strijd en ook Lot en de zijnen worden weggevoerd. Abraham hoort dit en gaat met ruim driehonderd gewapende mannen uit zijn gelederen tot de achtervolging en aanval over. Hij verslaat hen en brengt alle gevangenen met hun bezittingen terug. Bij zijn terugkeer wordt hij gezegend door Melchisedek. Deze is koning van Salem en, heel verrassend, tevens priester van God, de Allerhoogste, Schepper van hemel en aarde. Deze Melchisedek komt later (in het Nieuwe Testament) opnieuw ter sprake.
Abraham en Sara zijn kinderloos. Toch belooft God hem een groot nageslacht. Abraham vraagt aan God hoe dit mogelijk is nu hij en Sara op hoge leeftijd nog steeds kinderloos zijn. God verzekert hem dat dit via een eigen kind zal gebeuren en sluit een verbond met hem, waarin God opnieuw belooft het land van de Kanaänieten aan hem en zijn nageslacht te geven. Toch meent Sara God een handje te moeten helpen en geeft Abraham haar slavin Hagar om nageslacht te verwekken. Zo wordt Abrahams zoon Ismaël geboren. Na verloop van tijd geeft dit jaloezie en ruzie in de tent en uiteindelijk worden Hagar en Ismaël weggestuurd. God belooft echter dat ook Ismaël tot een groot volk zal worden. Uit hem zijn later de Arabische volken voortgekomen. Abraham beseft dat alleen God tot stand kan brengen wat beloofd is. Op 90-jarige leeftijd wordt Sara zwanger en wordt hun zoon Isaak geboren. Abraham is dan 100 jaar. Zijn geloof heeft hem doen vertrouwen in het uitkomen van Gods beloften. God draagt Abraham op Isaak te besnijden als teken van het verbond dat Hij met Abraham sloot. In die tijd gebruiken andere volken de besnijdenis als teken van volwassenheid.
Inmiddels is neef Lot in de problemen gekomen. Hij woont in Sodom. God wil de stad verwoesten omdat de zonden van Sodom ongehoord groot zijn. Abraham pleit bij God omwille van Lot de stad te sparen. God wil dat doen als er nog vijftig onschuldigen worden gevonden, ja zelfs als er tien worden gevonden. Maar zelfs die zijn er niet. God laat Lot en zijn gezin uit Sodom wegvluchten. De vrouw van Lot redt het bij die vlucht niet en komt om. Zwavel en vuur uit de hemel vernietigt Sodom en Gomorra, ja de hele vallei met alle steden. Lot gaat in een grot in de bergen wonen met zijn twee dochters. Om voor nageslacht te zorgen voeren de dochters hun vader dronken en krijgen beiden een zoon bij hem. Het worden de stamvaders van de Moabieten en Ammonieten, toekomstige vijanden van het nageslacht van Abraham.
Het nomadenleven brengt Abraham van de ene plek naar de andere. Hij vertrouwt in alles op God en dient Hem. Zelfs als God zijn geloof op de proef stelt door hem op te dragen zijn zoon Isaak te offeren, gehoorzaamt Abraham. God voorkomt echter op het laatste moment de dood van Isaak en bevestigt opnieuw de gedane beloften aan Abraham. Hij belooft hem en zijn nageslacht rijk te zegenen, omdat Abraham naar God heeft geluisterd. Alle volken op aarde zullen wensen ook zo gezegend te worden.
Als Sara op 127-jarige leeftijd overlijdt, koopt Abraham van de Hethiet Efron een akker met grot in Machpela, dicht bij Mamre en Hebron, om zijn vrouw te begraven. In dit familiegraf worden later ook Abraham en zijn zonen begraven.
Als Isaak op 40-jarige leeftijd nog geen vrouw heeft, stuurt Abraham zijn knecht naar zijn familie in Charan, in Paddan-Aram, om daar een vrouw voor Isaak te halen. Hij komt terug met Rebekka, de dochter van de Arameeër Betuel, een oomzegger van Abraham (zie stamboom Abraham). Haar broer Laban speelde hierbij een belangrijke rol. Deze zal later de schoonvader van Isaak's zoon Jakob worden. Isaak neemt Rebekka tot vrouw en hij ging van haar houden. Als rondtrekkende tentbewoners trekken zij met alles wat ze hebben van bron tot bron. Deze waterputten zijn dikwijls reden tot ruzie met plaatselijke herders. Zeker in tijden van hongersnood. Als ze op het grondgebied van Abimelech (koning van de Filistijnen) verblijven, krijgt Isaak ook nog problemen met de koning. Uit angst voor zijn eigen leven heeft hij namelijk gezegd dat Rebekka zijn zus is, in plaats van zijn vrouw. God voorkomt echter dat er overspel met haar wordt gepleegd, maar Abimelech neemt het hem zeer kwalijk. Isaak en Abimelech zweren uiteindelijk in vrede met elkaar te zullen leven. Rebekka wordt pas na twintig jaar zwanger. Ze baart een tweeling, twee jongens, Esau en Jakob. Reeds in de moederschoot botsen de twee met elkaar. God vertelt Rebekka dat er twee volken in haar schoot zijn. De oudere zal de jongere dienen. Esau, de eerstgeborene, groeit op en wordt jager.
Hij is de lieveling van vader Isaak. Jakob is huiselijk ingesteld en is de lieveling van moeder Rebekka. Als Esau op een keer terug komt van de jacht, verkoopt hij voor brood en linzensoep zijn eerstgeboorterecht aan Jakob. Esau hecht daar geen waarde aan. Vanwege de rode kleur van de linzensoep wordt Esau ook wel Edom (= rood) genoemd. Uit Esau komen later de Edomieten voort. Hoewel God belooft dat "de oudere de jongere zal dienen", meent Jakob God daarbij te moeten helpen. Eerst al door het eerstgeboorterecht aan Esau te ontfutselen. Daarna troggelt hij op aandringen van zijn moeder met een list zijn blinde vader de vaderlijke zegen af (hij doet zich voor als Esau).
In de zegen is onder meer opgenomen "Volken zullen je dienen en je zult heer zijn over je broers". Als Esau erachter komt dat Jakob hem voor de tweede keer heeft bedrogen, besluit hij Jakob te vermoorden zodra zijn vader is gestorven. Isaak en Rebekka laten Jakob daarom vluchten naar Paddan-Aram, naar de familie van zijn grootvader Betuel, naar zijn oom Laban. Hij moet trouwen met één van de dochters van Laban. Isaak verbiedt hem ten strengste te trouwen met een Kanaänitische.
Esau is inmiddels wel getrouwd met twee Hethitische vrouwen. Zij zijn een bron van voortdurende ergernis voor Isaak en Rebekka. Nu Esau hoort wat Isaak tegen Jakob zegt, ziet hij in dat de Kanaänitische vrouwen niet deugen in de ogen van zijn vader. Daarom trouwt hij ook met Machalat, een dochter van Ismaël, de weggestuurde zoon van Abraham.
Jakob verlaat Berseba in Kanaän en gaat op weg naar Charan. Onderweg ontvangt Jakob in zijn slaap een droom, waarin engelen een ladder die tot in de hemel reikt op en neer klimmen. God spreekt in die droom tot hem waarbij God de belofte aan Abraham nu ook aan Jakob herhaalt. Jakob is zeer onder de indruk, richt een gedenksteen op en doet God een belofte voor zijn bescherming. Zie document "Jakobs ladder". Hij noemt die plaats "Betel".
Als Jakob in de buurt van Charan komt, ontmoet hij niet alleen herders bij een put, maar ook zijn nicht Rachel, dochter van Laban. Jakob wordt hartelijk opgenomen in het huis van Laban. Hij gaat voor Laban werken. Na verloop van tijd vraagt Laban hem welk loon hij daarvoor wil ontvangen. Nu was Jakob verliefd geworden op Rachel, dus stelt hij voor zeven jaar voor Laban te werken om haar als vrouw te krijgen. Omdat Jakob veel van Rachel houdt, vliegen de jaren voorbij. Laban organiseert een huwelijksfeest en geeft zijn dochter aan Jakob. Hij geeft echter niet Rachel, maar zijn oudste dochter Lea. Als Jakob dit ontdekt, is hij verontwaardigd, omdat dit tegen de afspraak is. Ze spreken af dat Jakob ook nu al Rachel tot vrouw krijgt, op voorwaarde dat Jakob nog eens zeven jaar voor Laban werkt. Laban geeft aan Lea de slavin Zilpa mee en aan Rachel de slavin Bilha. Jakob houdt van Rachel veel meer dan van Lea. Als God dit ziet, geeft Hij juist aan Lea kinderen (de zonen Ruben, Simeon, Levi en Juda) en niet aan Rachel. Hevig jaloers verwijt Rachel Jakob dat ze niet zwanger wordt.
Jakob wijst haar terecht en zegt dat God daarover beslist. Rachel geeft daarop haar slavin Bilha aan Jakob tot vrouw. Die geeft Jakob de zonen Dan en Naftali. Omdat Lea op dat moment geen kinderen meer krijgt, geeft ze haar slavin Zilpa aan Jakob tot vrouw. Die geeft hem de zonen Gad en Aser. Rachel wil graag vruchtbaar worden en ontvangt van Lea liefdesappels in ruil voor een nacht slapen met Abraham. Lea wordt nog drie keer zwanger en baart de zonen Issachar en Zebulon en dochter Dina. Uiteindelijk wordt ook Rachel zwanger en brengt Jozef ter wereld . Ze hoopt dat God haar nog een zoon geeft. Zie ook de stamboom in deze link. Daarna laat Jakob aan Laban weten dat hij graag met vrouwen en kinderen wil terugkeren naar Kanaän. Dat zint Laban niet, omdat hij merkt dat Jakobs aanwezigheid hem veel zegen brengt. Hij vraagt Jakob welk loon hij wil als hij blijft. Jakob zegt dat het hoog tijd wordt voor zichzelf te beginnen, nadat hij al die jaren het vee van Laban heeft verzorgd en daar een enorme kudde uit is gegroeid. Hij stelt voor het vee te blijven verzorgen, maar dat alle gevlekte geiten en alle zwarte schapen voortaan van hem zullen zijn. Laban gaat akkoord, maar neemt wel maatregelen die gunstig voor hemzelf zijn. Maar ook Jakob neemt maatregelen waardoor zijn eigen kudde gevlekte geiten en zwarte schapen enorm groeit en uit sterke dieren bestaat. Jakobs bezit wordt al groter en groter. Hij krijgt niet alleen veel vee, maar ook slaven en slavinnen, kamelen en ezels. Laban blijft daarentegen met de zwakke dieren zitten. Hij en zijn zonen worden steeds norser tegen Jakob. Dan zegt God tegen Jakob dat hij terug moet keren naar zijn geboorteland. Hij belooft Jakob ter zijde te staan. Rachel en Lea zijn het roerend met Jakob eens hun vaders huis te verlaten. Als Laban van huis is gegaan om zijn schapen te scheren, zet Jakob zijn vrouw en kinderen op kamelen, verzamelt alles wat hij bezit en gaat op reis naar Kanaän.
Als Laban bij zijn thuiskomst merkt dat Jakob hem heeft bedrogen door stiekem te vluchten, zet hij dagenlang de achtervolging in. Bij hun confrontatie hebben ze een hevige woordenwisseling, maar uiteindelijk besluiten ze in vrede uiteen te gaan. Ze richten een steenhoop op ter bezegeling van hun afspraak om elkaar nooit met kwade bedoelingen te zullen naderen.
Jakob vervolgt zijn weg en komt in de buurt van zijn geboorteland, in de buurt van Sichem (zie kaart hienaast). Hij stuurt boden vooruit naar Esau met een nederige boodschap ("Uw dienaar Jakob …, mijn heer Esau … ") om hem goedgezind te maken. De boden komen terug met de mededeling dat Esau er aan komt met vierhonderd man. Jakob schrikt hevig, het angstzweet breekt hem uit. Hij verdeelt zijn mensen in twee groepen om te voorkomen dat ze allen worden gedood. Hij smeekt God hem te redden uit de handen van Esau, met een beroep op Zijn beloften. Ook stuurt Jakob knechten vooruit, ieder met een kudde vee, als geschenk voor Esau, Ze moeten er nadrukkelijk bij zeggen dat " uw dienaar Jakob zelf komt achter ons aan". Jakob probeert zo Esau mild te stemmen. Pas daarna durft hij hem zelf onder ogen te komen en hoopt hij dat Esau bereid is hem welwillend te ontvangen.
Als Jakob bij de rivier de Jabbok, nadat iedereen is overgestoken, helemaal alleen achterblijft, worstelt een goddelijk iemand met hem. Als die ander ziet dat hij het niet van hem kan winnen, raakt hij Jakobs heup aan, die hierdoor ontwricht. Jacob wil de ander niet laten gaan, tenzij deze hem zegent. Dan zegent de ander hem en geeft hem de nieuwe naam "Israël", want hij heeft met God en mensen gestreden en hij heeft overwonnen. Jacob noemt die plaats "Peniël", want hij heeft oog in oog met God gestaan en is toch in leven gebleven. Vanaf dat moment loopt Jakob mank.
Plotseling ziet Jakob Esau met vierhonderd man op zich afkomen. Angstig gaat hij hem, al buigende, tegemoet. Maar Esau sluit hem in zijn armen en beiden huilen. Esau maakt kennis met de vrouwen en kinderen van Jacob en wil hen verder vergezellen. Dat lijkt Jacob echter niet verstandig, dus gaat hij alleen verder met de zijnen. Esau gaat terug naar Seïr (het latere Edom). Jakob gaat in Sukkot wonen, om later naar Hebron te trekken.
Onderweg naar Hebron passeren ze Sichem. Even buiten de stad koopt Jakob een stuk land om zijn tenten op te zetten. Als dochter Dina eens bij de meisjes van de stad gaat kijken, ontmoet zij een jongeman, Sichem genaamd, die het oog op haar laat vallen, verliefd wordt en haar verkracht. Sichem is de zoon van de heerser van het gebied. Hij vraagt zijn vader te regelen dat Dina, waarvan hij zielsveel houdt, zijn vrouw wordt. Deze stelt Jakob voor in hun gebied te blijven wonen en de meisjes over en weer uit te huwelijken. Als de broers van Dina horen van de verkrachting, voelen ze zich diep gekrenkt en woedend omdat dit voor de Israëlieten een schandelijk en ontoelaatbaar vergrijp is. Zij beramen een list om dit te wreken. Ze zeggen dat Dina niet kan trouwen met een onbesnedene. Ze gaan alleen akkoord met de voorstellen als alle mannen in Sichem worden besneden. Heel Sichem gaat akkoord en dus worden alle mannen besneden. Op de derde dag erna hebben al deze mannen koorts. Simeon en Levi (volle broers van Dina) misbruiken die gelegenheid, overvallen de stad, doden alle mannen (ook Sichem en zijn vader) en nemen Dina mee naar huis. De overige broers van Dina plunderen de stad, nemen alle vrouwen en kinderen gevangen en nemen al hun bezittingen mee, omdat hun zuster is onteerd. Jakob maakt Simeon en Levi verwijten, omdat ze hem een slechte naam hebben bezorgd bij de inwoners van dit land.
God zegt Jakob door te reizen naar Betel om daar een altaar voor Hem te bouwen. Wetend dat God hem daar verscheen toen hij op de vlucht was voor Esau, eist hij dat alle afgodsbeelden worden weggedaan en men zich reinigt. In Betel bouwt Jakob een altaar, want "God naar mij heeft omgezien toen ik diep in de ellende zat en die mij op mijn hele reis ter zijde heeft gestaan". Opnieuw verschijnt God hier aan Jakob, zegent hem en herhaalt de belofte: "Ik ben God, de Ontzagwekkende. Je zult uitgroeien tot een menigte volken. Aan jou en je nakomelingen geef ik het land dat ik beloofde aan Abraham en Isaak". Jakob richt in Betel een gewijde steen op, want God sprak hier met hem.
Op weg naar Hebron, even voor Efrat (Betlehem), moet Rachel bevallen. De zeer zware bevalling brengt weliswaar een zoon, maar kost Rachel het leven. Rachel geeft haar zoon de naam Ben-Oni, maar Jakob noemt hem Benjamin. Rachel wordt begraven langs de weg naar Efrat. Op het graf plaatst Jakob een gedenksteen.
Uiteindelijk komt Jakobs karavaan aan in Hebron en is Jakob terug bij zijn vader Isaak. Zie kaart. Jakob maakt zijn vader nog vele jaren mee. Isaak sterft op 180-jarige leeftijd. Hij wordt door zijn zonen Esau en Jakob begraven. Zie tijdlijn Aartsvaders.
Esau is, zo zagen we reeds, getrouwd met twee (wellicht drie) Kanaänitische vrouwen en ook met een dochter van Ismaël. Zie stamboom Esau. Ook hij is tot een groot volk uitgegroeid. Hij is gaan wonen in het Seïrgebergte. Over deze Edomieten regeren al heel vroeg stamhoofden, vorsten en koningen.
Jakob woont met zijn gezin in Hebron in Kanaän. Zijn zonen weiden de schapen en geiten tot ver in de omtrek. Ook Jozef doet daaraan mee. Er ontstaat veel wrevel in het gezin als blijkt dat vader Jakob het meest van Jozef houdt en hem voortrekt. Zo krijgt Jozef bijvoorbeeld een prachtig veelkleurig bovenkleed van zijn vader. Ook Jozef zelf geeft aanleiding tot haatgevoelens. Hij vertelt alles wat hij over zijn broers te horen krijgt door aan zijn vader. Hij heeft dromen waarin zijn broers hem dienen en voor hem buigen en vertelt die openlijk aan zijn broers. Vader Jakob vermaant hem wel daarover, maar de broers gaan Jozef meer en meer haten. Op een dag krijgen ze de kans hem te grazen te nemen. Als de broers ver van huis het vee weiden, stuurt Jakob zijn 17-jarige zoon Jozef naar hen toe om te vragen hoe zij en het vee er voor staan. Jozef moet daarvoor naar Sichem (zo'n 80 km van huis), maar daar blijkt dat de broers inmiddels in Dotan zijn (nog 20 km verder). De broers zien hem aankomen … en maken een plan om de "meesterdromer" te vermoorden. In plaats van te vermoorden, gooien ze Jozef in een droge put.
Als er dan een karavaan langs komt, halen ze Jozef uit de put en verkopen hem aan deze Ismaëlieten die op weg zijn naar Egypte. Het veelkleurige bovenkleed hadden ze Jozef afgenomen. Dit kleed dompelen ze in het bloed van een bokje en sturen het naar vader Jakob. Deze herkent het direct en meent dat Jozef is verscheurd door een roofdier. Dagenlang rouwt Jakob om zijn zoon en wil niet getroost worden door zijn kinderen, maar zegt rouw te zullen dragen tot zijn dood. Jozef wordt door de Ismaëlieten naar Egypte gebracht. Hij wordt verkocht aan Potifar, commandant van de lijfwacht van de farao.
God staat Jozef ter zijde in het huis van Potifar. Het gaat goed met Jozef. Hij krijgt steeds meer verantwoordelijkheden, wordt Potifars persoonlijke bediende, krijgt de leiding van zijn huishouding en het beheer over zijn bezittingen. Uiteindelijk vertrouwt hij alles volledig aan Jozef toe. Potifars vrouw ziet dat Jozef knap en aantrekkelijk is en ze wil dat hij bij haar komt liggen. Jozef weigert, ook al dringt ze er dag aan dag bij hem op aan. Jozef maakt haar duidelijk dat hij het Potifar niet kan aandoen, maar ook wil hij niet zondigen tegen God. Maar als Jozef op een dag alleen met haar is in een binnenvertrek, waar hij aan het werk is, grijpt ze Jozef bij zijn kleed om hem te dwingen bij haar te liggen. Jozef vlucht weg, zijn kleed bij haar achterlatend. Als Potifar thuis komt, beweert zijn vrouw echter dat Jozef zich aan haar opdrong, waarop zij het op een schreeuwen zette, zodat Jozef er van door ging en zijn kleed achterliet. Potifar wordt woedend en zet Jozef in de gevangenis die bestemd is voor gevangenen van de koning. Ook daar staat God hem terzijde en Jozef komt al gauw in de gunst van de gevangenbewaarder. Hij krijgt de leiding over alle gevangenen en het toezicht over wat ze doen. Op een dag worden ook de opperschenker en de opperbakker gevangengezet om een vergrijp tegen de farao. Na verloop van tijd krijgen deze twee allebei een droom. Ze vertellen die aan Jozef, waarop Jozef de betekenis van de dromen uitlegt. Voor de schenker betekent het vrijheid en herstel van zijn functie bij de farao. Jozef vraagt aan de schenker of hij voor hem wil pleiten als hij weer voor de farao werkt. De schenker wordt daadwerkelijk in ere hersteld, maar denkt echter niet meer aan Jozef.
Toch herinnert hij zich Jozef enkele jaren later, als de farao dromen krijgt die zijn eigen magiërs niet kunnen verklaren. Hij vertelt de farao van de droomuitlegging door Jozef toen hij en de bakker gevangen zaten. Onmiddellijk laat de farao Jozef uit de kerker halen en zegt hem dat hij heeft gehoord dat Jozef maar een droom hoeft te horen of hij kan hem verklaren. Jozef antwoordt "Dat is niet aan mij, maar misschien geeft God een uitleg die gunstig is voor de farao". Dan vertelt de farao over zijn dromen. De eerste over zeven vette en zeven magere koeien uit de Nijl, de tweede over zeven volle en zeven armetierige korenaren. Jozef vertelt de farao dat hij tweemaal hetzelfde heeft gedroomd en dat God hem daarmee bekend maakt wat Hij gaat doen. Er komen binnenkort zeven jaren van grote overvloed in heel Egypte, gevolgd door zeven jaren van ernstige hongersnood die het land te gronde zal richten, zodat er van de eerdere overvloed niets meer valt te bespeuren. Jozef adviseert de farao een verstandig man aan te stellen die krachtige maatregelen treft om in de jaren van overvloed graan op te slaan. Uit die voedselvoorraad kan het land dan putten in de zeven jaren van hongersnood. Zo hoeft Egypte niet van honger om te komen. Zowel de farao als zijn dienaren vinden dit een goed voorstel. En wie kan dat volgens de farao beter doen dan Jozef, "iemand die vervuld is van Gods Geest". Zo krijgt Jozef het gezag over heel Egypte. Hij ontvangt de zegelring van de farao, "Ik ben de farao, maar zonder uw toestemming zal niemand in heel Egypte ook maar één stap verzetten".
De farao geeft Jozef de naam Safenat-Paneach en hij geeft hem Asnat tot vrouw. Zij is de dochter van Potifera, een priester in Heliopolis. Bij haar krijgt Jozef de zonen Manasse en Efraïm. Jozef is dertig jaar als hij onderkoning wordt. Hij trekt door heel Egypte. Tijdens de zeven jaren van overvoed moeten de Egyptenaren een vijfde van hun oogst afstaan. Jozef slaat al het verzamelde koren op. Er is zo veel dat men maar ophoudt de voorraad te tellen. Daarna breken de zeven jaren van hongersnood aan. Als na verloop van tijd de honger zich over heel het land verspreid, opent Jozef de voorraadschuren en verkoopt het graan aan de bevolking. Ook in omringende landen heerst erge hongersnood. Vanuit die landen komt men graan bij Jozef kopen.
De farao waaronder deze geschiedenis zich afspeelt is naar het zich laat aanzien een onderkoning in de Delta (14e dynastie), onder één van de zestig koningen die in die periode over Egypte regeren (13e dynastie). Namen van de onderkoningen zijn niet bekend. Zie overzicht farao's uit die tijd.
Hongersnood is er ook in Kanaän, bij Jakob en zijn familie. Als Jakob hoort dat er in Egypte koren te koop is, stuurt hij tien van zijn zonen naar Egypte. Hij laat Benjamin thuis uit angst dat hem iets zal overkomen. Wie in Egypte graan wil kopen, moet dat doen bij Jozef, de hoogste machthebber in Egypte. Zo komen zijn broers voor Jozef en buigen zich diep voor hem neer. Hij herkent hen direct, maar laat dat niet merken. Jozef wil eerst meer weten over vader Jakob en zijn broer Benjamin. Zijn broers herkennen hem niet. Jozef zegt hen dat ze spionnen zijn die zoeken waar het land kwetsbaar is. Ten stelligste ontkennen de broers dit. Zij vertellen over hun land, hun vader en dat ze met twaalf zonen zijn, de jongste is thuis gebleven en één is er niet meer. Jozef wil dat ze hun jongste broer naar Egypte brengen om aan te tonen, dat ze eerlijke mensen zijn. Onderling spreken de broers over de straf die ze nu krijgen voor wat ze Jozef vroeger hebben aangedaan. Ze weten niet dat Jozef hen verstaat. Jozef zet hen drie dagen gevangen. Dan kiest hij Simeon uit die als gijzelaar blijft, terwijl de rest terug gaat om Benjamin daarna mee te nemen. Hij geeft ze graan mee en legt hun geld stiekem terug in hun zakken. Terug bij vader Jakob doen ze hun verhaal. Jakob peinst er echter niet over om Benjamin mee te geven. Bovendien vinden alle broers het geld in hun zakken. De schrik slaat hen om het hart en ook Jakob wordt bang. Jullie maken me kinderloos, verwijt hij de broers. Jozef is er niet meer, Simeon is er niet meer, en nu willen jullie ook nog Benjamin bij me weghalen. Jakob weigert Benjamin mee te geven, ook al staat Ruben borg voor zijn terugkeer. Maar de hongersnood houdt aan en na verloop van tijd raakt het meegebrachte graan op, zodat Jakob opnieuw zijn zonen vraagt naar Egypte te gaan. Die zijn er heel duidelijk over. Alleen als Benjamin meegaat. Waarom hebben jullie ook gezegd, dat er nog een jongste broer is, verwijt Jakob hen. Die man wilde van alles en nog wat weten, antwoorden ze, zoals: leeft jullie vader nog en hebben jullie nog een broer? We konden niet anders dan eerlijk hierop antwoord geven. Nu gaat Juda persoonlijk borg staan voor de terugkomst van Benjamin. Laat ons nu maar vertrekken, want anders leeft er straks niemand meer van ons. Jakob gaat gelaten overstag. "Geve God, de Ontzagwekkende, dat Simeon vrijkomt en ook Benjamin weer terugkeert". Jakob laat hen geschenken meenemen en een dubbele hoeveelheid geld, want misschien was het geld in de zakken de vorige keer wel een vergissing. Als de broers, in bijzijn van Benjamin, weer in Egypte zijn, ontvangt Jozef hen met een maaltijd in zijn paleis. Simeon komt er ook bij .Ze willen het geld van de vorige keer aan de hofmeester geven, maar deze zegt: maak je geen zorgen, jullie God moet een schat in de zakken hebben gelegd, want ik heb het geld ontvangen. Aan Jozef geven ze de meegebrachte geschenken. Al buigend vertellen ze over de thuissituatie. Jozef is zeer ontroerd over de aanwezigheid van zijn volle broer Benjamin, maar laat dat nog niet merken. Als ze aan de maaltijd een plaats toegewezen krijgen, komen ze, tot hun verbazing, precies op volgorde van geboorte tegenover Jozef te zitten. Benjamin krijgt meer eten toegediend dan de overige broers. Als ze weer terugkeren naar huis, krijgen ze zo veel graan mee als ze kunnen meenemen. Wat ze niet weten, is dat hun geld weer boven in de zakken is gelegd en dat Jozefs eigen zilveren drinkbeker in de zak van Benjamin is gestopt. Al vrij snel nadat ze op weg zijn, stuurt Jozef zijn hofmeester achter hen aan om hen te beschuldigen van diefstal van de drinkbeker. De broers zijn verontwaardigd over de beschuldiging. Zoiets zouden ze nooit doen. Als bij iemand de beker wordt gevonden, moet deze worden gedood en de rest gaat als slaven mee terug. Groot is de ontreddering als de beker bij Benjamin wordt gevonden. Ze scheuren hun kleren en gaan allemaal met de hofmeester terug. In het paleis vallen ze voor Jozef op de knieën en verklaren zich bereid zijn slaven te worden. Nee, zegt Jozef, alleen hij bij wie de beker is gevonden, de rest gaat vrijuit naar huis. Nu houdt Juda, die borg voor Benjamin staat, een indringend pleidooi voor de terugkeer van Benjamin ("anders zal dat de dood van onze vader betekenen") en biedt aan zelf als slaaf te blijven in de plaats van Benjamin.
Nu wordt het Jozef te veel, hij stuurt alle Egyptenaren weg en vertelt zijn broers onder tranen wie hij is. De broers zijn verlamd van schrik. "Ik ben Jozef die jullie verkocht hebben. Maar maak je geen verwijten, want God heeft mij voor jullie uit gestuurd om jullie leven te redden, om jullie voortbestaan veilig te stellen. Niet jullie hebben mij dus naar Egypte gestuurd, maar God. Door Hem ben ik heerser over heel Egypte geworden". Jozef stuurt de broers direct terug naar vader Jakob om hem te vertellen dat zijn zoon Jozef leeft en heerser is in Egypte. Jakob moet naar Egypte komen met heel zijn familie en al zijn bezittingen en gaan wonen in Gosen. Jozef zal hen onderhouden, want de hongersnood zal nog vijf jaar duren. Ontroerd omhelst Jozef Benjamin en de andere broers. Pas dan zijn de broers in staat iets tegen Jozef te zeggen. Als het nieuws over Jozefs broers de farao bereikt, zijn hij en zijn hovelingen verheugd. In opdracht van de farao gaan de broers terug naar Kanaän om hun vader en hun gezinnen op te halen om te gaan wonen in het vruchtbaarste gebied van Egypte. Ze krijgen daarvoor wagens, proviand en nieuwe kleren mee en ezelinnen met geschenken voor vader Jakob en volop brood en graan. Jozef benadrukt dat ze onderweg nergens bang voor hoeven te zijn. Thuis bij vader Jakob vertellen ze enthousiast dat Jozef nog leeft en dat hij regeert over heel Egypte. Jakob gelooft dit pas nadat de broers alles hebben verteld. Hij leeft op en zegt: "Zo weet ik genoeg, mijn zoon Jozef is nog in leven. Ik wil naar hem toe, ik wil hem zien voordat ik sterf". Jakob gaat op reis naar Egypte met al zijn nakomelingen, hun veestapels en al hun bezittingen. Vooraf brengt Jakob in Berseba offers aan God. In de nacht verschijnt God aan hem. Jakob hoeft niet bang te zijn, God belooft met hem mee te reizen naar Egypte en hem daar ook weer vandaan te brengen. Jakob zal daar tot een groot volk worden. Jozef zal hem de ogen sluiten. Op reis naar Egypte stuurt Jakob Juda vooruit naar Jozef om de weg naar Gosen te vragen. Als ze daar aankomen, rijdt Jozef er naar toe, zijn vader tegemoet.
Het is een ontroerend weerzien als Jozef eindelijk zijn vader weer ziet. Jakob zegt tegen Jozef: "Nu ik jou levend en wel heb teruggezien, kan ik sterven". Jozef gaat naar de farao om hem op de hoogte te brengen. Vooraf geeft hij zijn broers instructies hoe te antwoorden op vragen van de farao. Hij neemt vijf broers mee naar de farao en stelt hen aan hem voor. De farao vraagt naar hun beroep, waarop ze vertellen dat ze schaapherders zijn, net als hun voorouders, en dat ze hier zijn omdat er in Kanaän geen weidegrond meer is voor hun schapen en geiten. De farao zegt dat ze zich, overeenkomstig hun verzoek, in Gosen kunnen vestigen. Daarna brengt Jozef vader Jakob naar de farao. Bij de begroeting vraagt de farao naar Jakobs leeftijd. De 130-jarige Jakob zegt nog niet zo lang op aarde te zijn dan zijn voorouders. Met een zegenwens neemt Jakob afscheid van de farao.
Zo komen ze terecht in Gosen, bij Rameses, het beste deel van Egypte. Jozef voorziet hen van voedsel, zo veel als maar nodig. Ze verwerven bezittingen, krijgen kinderen en breiden zich sterk uit.
De hongersnood blijft zo zwaar drukken, dat de Egyptenaren al hun geld kwijtraken bij het kopen van graan. Jozef laat ze dan betalen met hun vee. Als al hun vee is ingeruild voor graan, laat Jozef hen betalen met hun akkers. Ten slotte maakt hij hen tot slaven. Zo komt al het vee en al het land in bezit van de farao. Jozef geeft de Egyptenaren zaad om de akkers in te zaaien. Voortaan moeten ze een vijfde deel van de opbrengst aan de farao afstaan, de rest is voor henzelf, voor voedsel en nieuw zaaigoed. Alleen de grond van de priesters wordt geen eigendom van de farao.
Jakob woont nog zeventien jaar in Gosen (zie tijdlijn Jozef) en voelt dan zijn einde naderen. Hij laat Jozef beloven hem te begraven bij zijn voorouders in Kanaän. Jakob vertelt Jozef over de beloften die God gaf in Kanaän. Hij wil dat Jozefs zonen, Manasse en Efraïm, net als zijn eigen zonen, grondgebied krijgen in het toekomstig land en Jakob zegent hen. Daarbij geeft hij de jongste een grotere zegen dan de oudste. Tegen Jozef zegt Jakob dat hij nu spoedig zal sterven, maar dat God hen ter zijde staat en hen zal terugbrengen naar het land van hun voorouders. Daarna roept Jakob zijn twaalf zonen bij zich om te vertellen hoe het hen in de toekomst zal vergaan. Elk van hen krijgt een eigen zegen. Niet Ruben, de oudste, maar Juda zal heerser zijn. Jakob geeft zijn zonen de opdracht hem na zijn sterven te begraven in de grot in Machpela, bij Mamre, op de akker die Abraham kocht van de Hethiet Efron. Want daar zijn ook Abraham en Sara, Isaak en Rebekka en Lea begraven. Dan sterft Jakob op 147-jarige leeftijd. Jozef geeft de artsen opdracht zijn vader te balsemen. De Egyptenaren bewenen Jakob zeventig dagen. De farao geeft toestemming Jakob in Kanaän te begraven. Een zeer indrukwekkende stoet gaat op reis. Alle volwassen familieleden, maar ook vele vooraanstaande Egyptenaren. Onderweg heffen ze zeven dagen lang een rouwklacht aan en treuren om het sterven van Jakob. Overeenkomstig zijn wil, wordt Jakob begraven in de grot van Machpela.
Terug in Egypte maken de broers zich grote zorgen. Zal Jozef geen wraak nemen voor alle ellende die zij hem hebben aangedaan? Ze doen voorkomen dat vader Jakob opdracht gaf Jozef vergeving te vragen. Jozef zegt echter dat ze niet bang hoeven te zijn, hij zal voor hen en hun kinderen zorgen. God heeft jullie kwaad ten goede gekeerd, om te bewerken dat een groot volk in leven blijft.
De nakomelingen van Jakob, de Israëlieten, blijven in Egypte wonen. Jozef maakt zijn achterkleinkinderen nog mee. Als hij zijn einde voelt naderen, zegt hij tegen zijn broers dat God zich hun lot zal aantrekken en hen terug zal brengen naar het onder ede aan Abraham, Isaak en Jakob beloofde land. Hij laat hen beloven zijn lichaam dan mee te nemen. Jozef sterft op 110-jarige leeftijd. Hij wordt gebalsemd en in een sarcofaag gelegd.
Jozef heeft nog farao's meegemaakt van de 15e tot en met de 17e dynastie. Van de 15e dynastie (de Hyksos, buitenlandse koningen) zijn namen bekend. Van de overige niet. Deze parallelle dynastieën regeren tot vijftig jaar na het sterfjaar van Jozef.
De informatie in deze paragraaf heb ik samengevat in beeld gebracht in de presentatie "Aartsvaders".
Uitleiding Aartsvaders
Het voorgaande over de schepping en de aartsvaders staat beschreven in het bijbelboek Genesis. Dit is het eerste boek in de Bijbel. Een overzicht van de bijbelboeken is te vinden in document "Bijbelboeken".
Abraham, Isaak, Jakob en zijn twaalf zonen worden "aartsvaders" genoemd omdat zij de eerste vaders zijn, maar ook vanwege het feit dat alleen zij aan het hoofd staan van de familie of stam. Ze blijken verre van volmaakt, maar stellen hun vertrouwen op God, dienen Hem, eren Hem en volgen Hem in hun leven. Zo wil God dat de mensen door de geschiedenis heen met Hem leven.
Dit deel van de Bijbelse Geschiedenis over de
"Aartsvaders"
wordt gevolgd door deel 2 dat we zullen noemen
"Mozes en Jozua"
Deel 3 noemen we
"Rechters, Koningen en Profeten".